“Tijdens de oorlogsperiode was het gemeentebestuur niet zo flink om gemeentelijke heffingen te eisen bij de organisaties, die in opdracht van de Duitsers het geroofde onroerend goed van Joden beheerden. Dus na de oorlog legde ze die rekeningen bij de Joodse eigenaren neer,” vertelt historicus Robin te Slaa over zijn onderzoek naar de gemeente Den Haag. Volgens Te Slaa heeft elke gemeente de morele verplichting om zo’n onderzoek te doen: wat was onze houding tegenover Joodse eigenaren van ontroerend goed? We spreken hem voor onze uitzending over rechtsherstel in de Tweede Wereldoorlog.
Tijdens de oorlog werden alle huizen van Joden onteigend door de Duitsers. Toen de overlevende Joden na de oorlog terugkeerden van hun onderduikadressen of uit vernietigingskampen naar Den Haag, kregen ze de rekeningen van achterstallige erfpachtcanons en straatbelasting gepresenteerd van de gemeente.
Boete op erfpachtcanon
Niet alleen in Den Haag bleken Joodse eigenaren of hun erfgenamen deze opgebouwde belastingschulden te moeten terugbetalen. Ook andere grote steden lieten deze naoorlogse heffingen onderzoeken. “In Amsterdam was er zelfs sprake van een boete op te laat betaalde erfpachtcanon. Het was een hele vreemde situatie. De Joden waren van alles beroofd en niet in staat om dat te betalen. De gemeente hanteerde het argument: wanneer panden niet waren verkocht, waren ze in ‘beheer’ gebleven. Dat was de verhullende terminologie die de Duitsers gebruikten, en die de gemeente dus eigenlijk volgde,” aldus Te Slaa.
“Er werd vaak een hele strikte juridische redenatie toegepast waarin werd gezegd: formeel ben jij de eigenaar gebleven, dus moet jij die erfpachtcanon of straatbelasting betalen. Daar kunnen we niet van afwijken. Terwijl je in gemeentelijke verordeningen ziet dat daar wel degelijk een mogelijkheid voor was.”
Onvoldoende oog voor leed
Te Slaa vertelt dat veel gemeenten gigantische financiële problemen hadden na de oorlog, waardoor ze het innen van belastingen niet wilden laten zitten. Maar er was daarnaast ook weinig besef van wat Joden hadden meegemaakt. “Er was bij de overheid vaak onvoldoende oog voor het leed dat deze mensen hadden doorstaan. Er was besloten om geen onderscheid te maken tussen Joodse en andere oorlogsslachtoffers. Die gelijke behandeling pakte voor Joden meestal heel negatief uit, omdat het niet over gelijke gevallen ging.”
“Ook bij medeburgers was dat begrip er niet altijd. Dat kon in de praktijk tot hele nare situaties leiden. Bijvoorbeeld Joodse overlevenden die terugkeerden uit een vernietigingskamp en te horen kregen dat ze geboft hadden dat ze er niet waren geweest tijdens de hongerwinter.”
Morele plicht
Inmiddels hebben Amsterdam, Rotterdam, en Den Haag onderzoek laten doen naar hun houding tegenover Joodse eigenaren van onroerend goed. Al deze gemeenten hebben daarna besloten een financiële compensatie uit te keren aan de Joodse gemeenschap. In Utrecht en Eindhoven loopt inmiddels een onderzoek. Te Slaa vindt dat het daar niet bij moet blijven.
“Het is zeer aannemelijk dat als we constateren dat die heffingen in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag plaatsvonden, dit ook in andere gemeenten is gebeurd. Ik vind, maar dat is mijn persoonlijke opvatting, dat gemeentes de morele plicht hebben om uit te zoeken of zij aan Joodse slachtoffers en hun nabestaanden erfpacht en belastingen hebben gevraagd over de oorlogsjaren.”
En volgens de historicus valt er nog meer te doen: “Ik vind het ook van belang dat gemeenten onderzoeken in hoeverre zij zelf geroofd onroerend goed gebben gekocht. Dat is in Den Haag, Amsterdam en Rotterdam inmiddels gedaan. De aankoop van panden die aan Joden toebehoorden gebeurde om allerlei verschillende redenen, bijvoorbeeld in het kader van stadsvernieuwing en sanering, wat nu heel absurd overkomt. Gemeentes maakten gebruik van deze mogelijkheid om op een vrij goedkope manier zonder te procederen in het bezit te komen van dat onroerend goed. Andere gemeenten zouden ook moeten onderzoeken of zij dat hebben gedaan.”