Apeldoornse Joden die na de Tweede Wereldoorlog hun onteigende en doorverkochte woning wilden terugkrijgen, ontvingen van de gemeente vaak weinig medewerking en medeleven. Ze moesten soms zelfs bijkomende kosten betalen om weer in het bezit te komen van hun eigen woning. Hoewel de gemeente zelf geen vastgoed heeft gekocht, werkte het tijdens de oorlog actief mee aan de onteigeningen. Dat blijkt uit onderzoek van de Radboud Universiteit, in opdracht van de gemeente Apeldoorn.
Pointer doet sinds 2020 onderzoek naar de zogeheten Verkaufsbücher: de registratie van onteigend en doorverkocht Joods vastgoed tijdens de Tweede Wereldoorlog. Naar aanleiding van onze publicaties doen bijna 100 gemeenten onderzoek naar hun eigen rol in deze onrechtmatige handel.
Het Apeldoornse college van burgemeester en wethouders gaf in april 2021 de Radboud Universiteit in Nijmegen opdracht voor zo’n onderzoek. De directe aanleiding daarvoor was een brief van een inwoner aan de gemeente, waarin werd gevraagd naar tekst en uitleg over dit onderwerp. In de Verkaufsbücher staan 82 transacties geregistreerd binnen de gemeente Apeldoorn.
Weinig terugkerende Joden
Het naoorlogse Apeldoornse stadsbestuur heeft volgens de onderzoekers nauwelijks oog gehad voor de moeilijke positie waarin Joodse stadsgenoten zich bevonden. Daar was overigens wel alle reden voor. Apeldoorn had een groot aantal Joodse inwoners dat is afgevoerd en vermoord tijdens de oorlog. In oktober 1941 werden 1.549 Joden geregistreerd. Na de oorlog keerden ongeveer 150 personen terug.
Veel Joden kwamen uit de Joodse psychiatrische instelling het Apeldoornsche Bosch. Bijna 1.300 patiënten en personeelsleden werden op 21 januari 1943 opgepakt en – in enkele gevallen nog in hun dwangbuis of gedrogeerd door zware medicijnen – naar Auschwitz gedeporteerd. Het terrein is tegenwoordig een herinneringscentrum voor de voormalige bewoners van de instelling.
Actief meewerken, passief rechtsherstel
De onderzoekers concluderen dat het Apeldoornse stadsbestuur tijdens de oorlog de Duitse bezetter ondersteunde bij het onteigenen van Joodse woningen. De oorzaak daarvoor is dat de Gelderse gemeente al vroeg in de oorlog NSB-burgemeesters had, namelijk Cornelis den Besten (van juni 1941 tot augustus 1942) en Dirk Pont (1942-1945).
Met name Pont heeft de nazi’s van veel informatie voorzien over Joodse Apeldoorners. Hij bemiddelde bij het verhuren en verkopen van onteigende panden aan zijn politieke vrienden. De onderzoekers hebben nauwelijks tekenen van verzet binnen de gemeente Apeldoorn aangetroffen. En hoewel de gemeente een dubieuze rol had in het faciliteren van de handel in geroofd Joods vastgoed, lijkt het erop dat Apeldoorn zelf geen woningen heeft gekocht.
Na de bevrijding werden de teruggekeerde Joden onthaald met een kille houding vanuit het gemeentebestuur. Het rechtsherstel duurde jaren, de gemeente nam weinig initiatief om zicht te krijgen op het lot van zijn Joodse inwoners, en ze moesten soms bijkomende kosten betalen om hun rechtmatige eigendom weer terug te krijgen. Dat leidde tot langlopende conflicten, waarbij de Joodse inwoners vaak een zwakke positie hadden.
Voor de rechter
Een van de duidelijkste voorbeelden daarvan was de rechtsstrijd om een pand aan de Stationsstraat 88. De oorspronkelijke eigenaar Sara de Jong-de Leeuw werd in Auschwitz vermoord. Haar familielid Sophie de Jong vroeg na de oorlog om teruggave van het pand, dat inmiddels door de gemeente Apeldoorn werd gehuurd van de oorlogskoper Antoni Jan Kip.
De huur werd in eerste instantie opgezegd door het Nederlandse Beheersinstituut, maar de gemeente Apeldoorn verzette zich daartegen. Uiteindelijk trok de gemeente bij de rechter toch aan het kortste eind. Sophie de Jong kreeg een schadeloosstelling voor de periode na de bevrijding wegens ‘geleden en nog te lijden schade door gemis van het pand’.
Hoewel de huur per 1 januari 1948 werd opgezegd, slaagde de gemeente er toch in om tot 31 december 1949 in het pand te blijven. Door tegenwerking vanuit het stadsbestuur zat dus nog twee jaar tussen rechtsherstel en daadwerkelijke teruggave van het pand aan de rechtmatige Joodse eigenaar.
'Onze plicht van 2022'
Het lijden van de Joodse bevolking tijdens de oorlog is door alle publicaties en herdenkingen een 'absolute vanzelfsprekendheid' geworden, zegt Wim van Meurs, projectleider van dit onderzoek. Er is nu geen twijfel hoe hard en meedogenloos Joden door de oorlog zijn getroffen. "Maar dat besef en inzicht was er niet tijdens de fase van rechtsherstel", aldus Van Meurs.
Hij noemt het 'onze plicht van 2022' om de behandeling van Joden vlak na de oorlog te onderzoeken. Het oordeel daarover moet volgens hem gebeuren volgens de moraal van de huidige tijd. "Want als je je helemaal plaatst in het verleden, dan kun je nooit ergens consequenties of conclusies aan verbinden."
De conclusies in Apeldoorn vallen volgens Van Meurs niet uit de toon met de gemeenten die tot nu toe door de Radboud Universiteit (Zutphen, Deventer, Nijmegen) zijn onderzocht. De kille houding die Apeldoornse ambtenaren hadden ten opzichte van de Joodse inwoners, is volgens hem in bijna alle gemeenten terug te vinden.
'Een zwarte bladzijde'
"Dit is echt een zwarte bladzijde in onze geschiedenis. Die kunnen we niet zomaar omslaan", reageert de Apeldoornse burgemeester Ton Heerts op de conclusies van het onderzoek. "Dit vraagt om aandacht, in woord en daad. Daarom gaan we in gesprek met de Joodse gemeenschap, de gemeenteraad en andere betrokkenen om deze pijnlijke kant van onze geschiedenis onder ogen te zien. En te bekijken hoe we dit een plek kunnen geven."
Het college gaat de Joodse gemeenschap en gemeenteraad een voorstel doen om geld beschikbaar te stellen, zodat herinneringscentrum Het Apeldoornsche Bosch kan worden uitgebreid. "Compenseren kunnen we dit grote leed nooit, maar een gebaar lijkt ons wel op zijn plaats", zegt burgemeester Heerts. "Dit is ons voorstel, maar dan dat moet uiteraard wel als passend ervaren worden." Het gesprek met de Joodse gemeenschap vindt op 20 april plaats in het Apeldoornse stadhuis.