We komen in contact met Charlotte. Een veertiger die zich bekommert om het milieu; ze scheidt netjes haar afval, doet zoveel mogelijk op de fiets en eet lokale groente. “Maar”, zegt ze, “waar het mis blijft gaan, zijn de goedkope jurkjes van de grote ketens. Daar kan ik niet mee stoppen.”
Voor haar twee kinderen koopt Charlotte, die liever anoniem wil blijven, vaak nieuwe kleding: “Ze groeien er immers zo weer uit.” Maar ook voor zichzelf shopt ze regelmatig. “Vooral als ik heel hard heb gewerkt of een minder goede week heb qua humeur, vind ik dat ik mezelf wel wat kan oppeppen door een leuk jurkje te kopen of een nieuwe broek.”
Oranje jurkje uit India
Ze voelt zich schuldig als ze vervolgens de beelden van de textielfabrieken in India of Bangladesh ziet, waar haar leuke oranje jurkje waarschijnlijk vandaan komt. “Ik weet wel dat het niet goed is om kleding bij grote ketens te kopen.” Maar ze doet het toch? “Omdat het makkelijk is. Omdat iedereen het doet. Ik weet het niet.”
Ze denkt dat het niet uit kan: een mooie jurk maken voor dertig euro. “Dat is vast onmogelijk”, meent Charlotte, “tenzij je er hele goedkope arbeiders op zet in een land hier ver vandaan.” Die kleding moet vervolgens per boot helemaal hiernaartoe worden gevaren, denkt ze, en dan wordt het na een paar maanden dragen weer in de textielbak gegooid. Of zelfs in de grijze container: “Want de kwaliteit is meestal niet echt fantastisch.”
Is het echt een probleem?
En aan textielafval is al zo’n overvloed, las Charlotte in de krant. “Ik geloof dat textiel zo’n beetje als het nieuwe plastic wordt gezien. Ze kunnen de bergen niet meer verwerken.” Haar vriendinnen herkennen Charlottes dilemma: “Maar ze zeggen ook: als het echt zo’n probleem was, dan deed de overheid er toch wel wat aan?”